2 Samuël 2:1

1 En het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.

2 Samuël 2:1 Meaning and Commentary

2 Samuel 2:1

And it came to pass after this
After David had heard of the death of Saul and Jonathan, and made a lamentation over them, perhaps the next day; since David and his men are only said to mourn, and weep, and fast till even, ( 2 Samuel 1:10 ) ;

that David inquired of the Lord;
of the Word of the Lord, as the Targum, by Abiathar the priest, and through the Urim and Thummim, in the ephod he had put on on this occasion:

saying, shall I go up into any of the cities of Judah?
though the Lord had promised him the kingdom, and he had been anointed by Samuel by his appointment, yet he was not hasty to take it into his hands, but was desirous of acting according to the will of God, and by his direction, and wait his time when and where he should go and take possession of it; he mentions Judah because it was his own tribe, and where he had the most friends:

and the Lord said unto him, go up;
from Ziklag into the tribe of Judah, but did not mention any particular place whither he should go; hence another question was put:

and David said, whither shall I go up?
To what town or city in the tribe of Judah? whether Jerusalem or any other?

And he said, unto Hebron;
a city of the priests, a city of refuge, ( Joshua 21:13 ) ( 1 Chronicles 6:57 ) , twenty miles from Jerusalem, or more, which is not directed to, because it was then chiefly in the hands of the Jebusites, and because, as Procopius Gazaeus says, Hebron was now the metropolis of Judah.

2 Samuël 2:1 In-Context

1 En het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.

2 Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinoam, de Jizreelietische, en Abigail, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.

3 Ook deed David zijn mannen optrekken, die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron.

4 Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben.

5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.