Genesis 43:8

8 Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.

Genesis 43:8 Meaning and Commentary

Genesis 43:8

And Judah said unto Israel his father, send the lad with me,
and we will arise and go
Directly to Egypt for corn; Judah calls Benjamin a lad, because the youngest brother, and tenderly brought up by his father, who had an affectionate fondness for him as if he had been a child; otherwise he must be thirty two years of age, for he was seven years younger than Joseph, who was now thirty nine years of age; yea, Benjamin must have children of his own, who went with him and his father into Egypt, ( Genesis 46:21 ) ; for the computation of Benjamin's age, see ( Genesis 30:22 ) ( 31:41 ) ( 35:18 ) ( 37:2 ) ( Genesis 41:40 Genesis 41:53 Genesis 41:54 ) ( 45:6 ) ; that we may live, and not die, both we, and thou, [and] also our
little ones;
he argues, that if they with Benjamin went down to Egypt for corn, there was a possibility, yea, a probability that they would all live, even Benjamin also; but if not, they must all in course die, and Benjamin likewise; and therefore it was most prudent and advisable, for the sake of all their lives, of them and theirs, and for the sake of Benjamin among the rest, for whom Jacob was so particularly concerned, to let him go with them to Egypt for corn, since he must die if they did not go, and he could but die if he did go; and there was great likelihood, if not a certainty, he would not; at least Judah was confident he would not, as appears by what follows.

Genesis 43:8 In-Context

6 En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af?
8 Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.
9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben!
10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.