Jeremia 23:31

31 Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken;

Jeremia 23:31 Meaning and Commentary

Jeremiah 23:31

Behold, I [am] against the prophets, saith the Lord
Not another sort of prophets distinct from the former, or those that follow; but the same under another character, and against whom he was, and set his face on another occasion; that use their tongues;
at their pleasure, their lips being their own. So the Targum,

``who prophesy according to the will of their own hearts;''

talk in a haughty and insolent manner, speaking bold and daring things of the divine Being; or in a boasting bragging manner, extolling themselves, and speaking highly in their own commendations; or rather in a flattering way to the people: so some read it, by a transposition of a radical letter ^F18, "that smooth their tongues", as Kimchi; or speak smooth things with their tongues, to please the people: and say, he saith;
that is, "the Lord", as the Vulgate Latin and Syriac versions express it; that so they, night be the more easily believed by the people; but this was highly provoking to God, to father their lies and falsehoods upon him.

---

FOOTNOTES:

F18 (Myxqwlh) "hic pro" (Myqylxmh) "qui lenificant linguam suam", Pagninus, Gataker; "sumentes blandam linguan suam", Schmidt.

Jeremia 23:31 In-Context

29 Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?

30 Daarom, ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste;

31 Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken;

32 Ziet, Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE.

33 Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE.