Jeremia 43:3

3 Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeen, dat zij ons doden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren.

Jeremia 43:3 Meaning and Commentary

Jeremiah 43:3

But Baruch the son of Neriah setteth thee on against us
First they charge the prophet with a lie, and deny his mission from the Lord; and now to lessen the prophet's crime they charged him with, they lay the blame on Baruch, as if he, out of ill will to them, had instigated the prophet to deliver such a message; which is not at all likely, that he should be prevailed upon by a younger person, and his secretary, to take such a step: nor can it be thought that Baruch should have any interest to serve by it; and, besides, both he and the prophet were too good men, the one to instigate, and the other to be instigated, to declare a falsehood in the name of the Lord. The end proposed, they suggest, was for to deliver us into the hand of the Chaldeans, that they might put
us to death, and carry us away captives into Babylon;
either that he or the prophet might deliver them into the hands of the Chaldeans, to be put to death by them, or be carried captive; which is not at all probable, it being inconsistent with that piety and humanity which were conspicuous in them both, and with their conduct, who chose rather to abide in their own land, with this small and despicable handful of people, than to go and live in the court of Babylon, where good care would have been taken of them.

Jeremia 43:3 In-Context

1 En het geschiedde, als Jeremia geeindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN, huns Gods, met dewelke hem de HEERE, hun God, tot hen gezonden had, te weten al die woorden,

2 Zo sprak Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al de trotse mannen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen; de HEERE, onze God, heeft u niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeren.

3 Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeen, dat zij ons doden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren.

4 Alzo gehoorzaamde Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, en al het volk, der stem des HEEREN niet, om in het land van Juda te blijven.

5 Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de heidenen, waar zij waren henengedreven, wedergekeerd waren, om in het land van Juda te wonen;