Jesaja 56:3

3 En de vreemde, die zich tot den HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Ziet, ik ben een dorre boom.

Jesaja 56:3 Meaning and Commentary

Isaiah 56:3

Neither let the son of the stranger
A Gentile, that is so by birth, the son of one that is an alien from the commonwealth of Israel, a stranger from the covenants of promise, and so had no right to come into the congregation of the Lord under the former dispensation; but now the middle wall of partition being broken down, in the times to which this prophecy belongs, such are encouraged to expect admission: that hath joined himself to the Lord;
who, having a spiritual knowledge of him in Christ, loves him, believes in him, gives up himself to him, to walk in his ways and ordinances, and cleaves unto him with full purpose of heart; see ( Isaiah 44:5 ) ( Jeremiah 1:5 ) such an one should not speak, saying, the Lord hath utterly separated me from his people;
by a law of his, ( Deuteronomy 23:3 ) , for now the wall of separation, the ceremonial law, is destroyed, and God declares himself to be the God of the Gentiles, as well as of the Jews; and of all that fear God, and believe in Christ, of every nation, who are accepted with him; and that they are all one in Christ, and all partakers of the same promises and blessings; so strangers, and the sons of strangers, were to have an inheritance among the children of Israel in Gospel times; see ( Ezekiel 47:22 Ezekiel 47:23 ) and therefore should have no reason to speak after this manner: neither let the eunuch say, behold, I am a dry tree;
having no children, nor could have any; and to be written childless was reckoned a reproach and a curse; nor might an eunuch enter the congregation of the Lord, ( Deuteronomy 23:1 ) , and yet such a man, having the grace of God, and acting agreeably to it, as in the following verse, should not distress himself on the above accounts.

Jesaja 56:3 In-Context

1 Alzo zegt de HEERE: Bewaart het recht, en doet gerechtigheid; want Mijn heil is nabij om te komen, en Mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden.

2 Welgelukzalig is de mens, die zulks doet, en des mensen kind, dat daaraan vasthoudt; die den sabbat houdt, zodat gij dien niet ontheiligt, en die zijn hand bewaart van enig kwaad te doen.

3 En de vreemde, die zich tot den HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Ziet, ik ben een dorre boom.

4 Want alzo zegt de HEERE van de gesnedenen, die Mijn sabbatten houden, en verkiezen hetgeen, waartoe Ik lust heb, en vasthouden aan Mijn verbond;

5 Ik zal hen ook in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochteren; een eeuwigen naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden.