Jesaja 6:6

6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had.

Jesaja 6:6 Meaning and Commentary

Isaiah 6:6

Then flew one of the seraphim unto me
When the prophet had confessed his sin; for upon that follows the application of pardon; and when the seraph, or minister of the Gospel, had an order from the Lord to publish the doctrine of it: it is God's act alone to forgive sin; it is the work of his ministers to preach forgiveness of sin, and that to sensible sinners; who when they are made sensible of sin, and distressed with it, the Lord takes notice of them, and sends messengers to them, to comfort them, by acquainting them that their iniquity is forgiven; who go on such an errand cheerfully and swiftly; and though they do not know the particular person, yet the Lord directs their ministration to him, and makes it effectual. Having a live coal in his hand:
by which is meant the word of God, comparable to fire, and to a burning coal of fire, ( Jeremiah 23:29 ) for the light and heat which it gives both to saints and sinners, and for its purity and purifying nature: [which] he had taken with the tongs from off the altar;
of burnt offering, where the fire was always burning; which was a type of Christ, and his sacrifice; and this shows what particular doctrine of the word it was the seraph or Gospel minister took, and delivered in this visionary way; it was the doctrine of pardon, founded upon the sacrifice and satisfaction of Christ. To this sense of the words the Targum agrees, which paraphrases them thus,

``and there flew to me one of the ministers, and in his mouth a word which he received from his Shechinah, upon the throne of glory, in the highest heavens, above the altar,''

See ( Revelation 14:6 ) .

Jesaja 6:6 In-Context

4 Zodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen; en het huis werd vervuld met rook.

5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien.

6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had.

7 En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.

8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, en wie zal voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij henen.