Jesaja 6:7

7 En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.

Jesaja 6:7 Meaning and Commentary

Isaiah 6:7

And he laid [it] upon my mouth
Because he had complained of the impurity of his lips, and that his mouth might take in by faith this comfortable doctrine of pardon, and it might be filled with praise and thankfulness; it denotes the ministration of the Gospel, as a means of the application of pardoning grace: and said, lo, this hath touched thy lips;
this coal, as a symbol of the word; the particle "lo", or "behold", is prefixed to this declaration, as requiring attention to a matter of importance, and as expressing something wonderful, and declaring something sure and certain; all which the pardon of sin is, and which is spoken of without a figure in the next words: and thine iniquity is taken away:
which was abominable in his sight; a burden to him, and the cause of his distress; even all his iniquity, and particularly the iniquity of his lips he had been mourning over, and confessing; this was taken away, as by the sacrifice of Christ, from the sight of God, so from his own conscience, by the application of pardon: and thy sin purged;
or "atoned for", or "covered" ^F17; which is done meritoriously, only by the blood and sacrifice of Christ; and in a way of application by the Spirit of God, through a promise, and by the ministry of the word; which latter is here meant. The Targum is,

``and he disposed "it" in my mouth; and said, lo, I have put the words of my prophecy in thy mouth, and thine iniquities are removed, and thy sins are expiated, or forgiven.''

---

FOOTNOTES:

F17 (rpkt) "expiatur", Junius & Tremellius, Cocceius; "expiabitur", Montanus, Piscator; (rpk) "proprie tegere". Forerius.

Jesaja 6:7 In-Context

5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien.

6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had.

7 En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.

8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, en wie zal voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij henen.

9 Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet.