Jozua 7:1

1 Maar de kinderen Israels overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israels.

Jozua 7:1 Meaning and Commentary

Joshua 7:1

But the children of Israel committed a trespass in the
accursed thing
Or concerning it, with respect to it, by taking part of what was devoted to another use, and forbidden theirs: this was done, not by the whole body of the people, only by one of them; but it not being discovered who it was, it was imputed to the whole, on whom it lay to find out the guilty person and punish him, or else the whole must suffer for it: this chapter begins with a "but", and draws a vail over the fame and glory of Joshua, observed in ( Joshua 6:27 ) ;

for Achan, the son of Carmi, the son of Zabdi, the son of Zerah, of
the tribe of Judah, took of the accursed thing;
of what was devoted to the Lord and to sacred uses; this he had taken to himself out of the spoil of the city of Jericho, for his own use, contrary to the command of God: his descent is particularly described, that it might be known of what family and tribe he was; and it is traced up to Zerah, who was a son of Judah, ( Genesis 38:30 ) ;

and the anger of the Lord was kindled against the children of Israel;
because of the sin of Achan.

Jozua 7:1 In-Context

1 Maar de kinderen Israels overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israels.

2 Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, aan het oosten van Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.

3 Daarna keerden zij weder naar Jozua, en zeiden tot hem: Dat het ganse volk niet optrekke, dat er omtrent twee duizend mannen, of omtrent drie duizend mannen optrekken, om Ai te slaan; vermoei daarheen al het volk niet; want zij zijn weinige.

4 Alzo trokken derwaarts op van het volk omtrent drie duizend man; dewelke vloden voor het aangezicht der mannen van Ai.

5 En de mannen van Ai sloegen van dezelven omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebarim toe, en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt het hart des volks, en het werd tot water.