Leviticus 8:7

7 Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met de kunstelijken riem des efods, en ombond hem daarmede.

Leviticus 8:7 Meaning and Commentary

Leviticus 8:7

And he put upon him the coat
The embroidered coat of fine linen, which was next to his flesh; ( Exodus 28:39 ) and all the garments were put on just in the order they are here declared; no mention is made indeed of the linen breeches, since it is highly probable these were put on by Aaron himself in some apartment in the tabernacle, or before came thither; it not being so decent to put on, or have these put on, in the sight of the whole congregation: and girded him with the girdle;
the girdle of needlework with which the linen coat was girt to him, and was distinct from the curious girdle of the ephod after mentioned, ( Exodus 28:39 ) and clothed him with the robe:
the robe of the ephod, which had at the hem of it golden bells and pomegranates, ( Exodus 28:31-35 ) and put the ephod upon him;
made of gold, blue, purple, scarlet, and fine twined linen, which had two shoulder pieces, and on them two onyx stones, on which were engraved the names of the twelve tribes, ( Exodus 28:6-12 ) and he girded him with the curious girdle of the ephod, and bound
[it] unto him therewith;
which was made of the same with the ephod, and by which it was girt close unto him; of the mystical meaning of these garments, (See Gill on Exodus 28:39) (See Gill on Exodus 28:31) (See Gill on Exodus 28:32) (See Gill on Exodus 28:33) (See Gill on Exodus 28:34) (See Gill on Exodus 28:35) (See Gill on Exodus 28:6) (See Gill on Exodus 28:7) (See Gill on Exodus 28:8) (See Gill on Exodus 28:9) (See Gill on Exodus 28:10) (See Gill on Exodus 28:11) (See Gill on Exodus 28:12).

Leviticus 8:7 In-Context

5 Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft te doen.

6 En Mozes deed Aaron en zijn zonen naderen, en wies hen met dat water.

7 Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met de kunstelijken riem des efods, en ombond hem daarmede.

8 Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim.

9 En hij zette den hoed op zijn hoofd; en aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.