1 Samuël 9:5-15

5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate, en voor ons bekommerd zij.
6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geeerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk; laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen.
7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat hebben wij?
8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.
9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.)
10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.
11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden, die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?
12 Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden een offerande heeft op de hoogte.
13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden; daarom gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden.
14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, ziet, zo ging Samuel uit hun tegemoet, om op te gaan naar de hoogte.
15 Want de HEERE had het voor Samuels oor geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende:

1 Samuël 9:5-15 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO FIRST SAMUEL 9

This chapter gives an account of Saul, the person the Lord had appointed to be king of Israel; it relates his descent, and describes his person, 1Sa 9:1,2 and how seeking his father's asses, which were lost, he providentially came to the place where Samuel dwelt, 1Sa 9:3-5 and being advised by his servant, and approving of his advice, he concluded to go to him, and inquire the way he should go, 1Sa 9:6-10 and being directed by some young maidens, they found him presently in the street going to a feast, 1Sa 9:11-14 and Samuel having some previous notice from the Lord of such a person's coming to him that day, when he met him invited him to dine with him, and obliged him to stay with him that day, 1Sa 9:15-19 satisfied him about his asses, and gave him a hint of the grandeur he was to be raised to, to which Saul made a modest reply, 1Sa 9:20,21 and Samuel treated him at the feast in a very respectable manner, 1Sa 9:22-24 and privately communed with him of things preparatory to what he was about to make known unto him, 1Sa 9:25-27.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.