Jeremia 18:7-17

7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen;
8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen.
9 Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten;
10 Maar indien het doet, dat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het goede, met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen.
11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; zo bekeert u nu, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed.
12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart.
13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De jonkvrouw Israels doet een zeer afschuwelijke zaak.
14 Zal men ook om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon? Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?
15 Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg, die niet opgehoogd is;
16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden.
17 Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands; Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns verderfs.

Jeremia 18:7-17 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 18

This chapter expresses the sovereign power of God ever his creatures, and his usual methods of dealing with them; it threatens destruction to the Jews for their idolatry; and is closed with the prophet's complaint of his persecutors, and with imprecations upon them. The sovereign power of God is expressed under the simile of a potter working in his shop, and making and marring vessels at pleasure, Jer 18:1-4; the application of which to God, and the house of Israel, is in Jer 18:5,6; and is illustrated by his usual dealings with kingdoms and nations; for though he is a sovereign Being, yet he acts both in a kind and equitable way; and as the potter changes his work, so he changes the dispensations of his providence, of which two instances are given; the one is, that having threatened ruin to a nation, upon their repentance and good behaviour he revokes the threatening, Jer 18:7,8; and the other is, that having made a declaration of good to a people, upon their sin and disobedience he recalls it, and punishes them for their wickedness, Jer 18:9,10; then follows a prophecy of the destruction of the Jews in particular, in which they are exhorted to repentance to prevent it; their obstinacy is observed; their folly in departing from God, and worshipping idols, is exposed; and they are threatened with utter ruin, Jer 18:11-17; the conspiracy and evil designs of the Jews against the prophet, their malice and ingratitude, are complained of by him, Jer 18:18-20; his imprecations upon them, and prayers for their destruction, are delivered out in Jer 18:21-23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.