Job 29:6-16

6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;
7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.

Job 29:6-16 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOB 29

In this chapter Job gives an account of his former and wishes it was with him now as then; and which he describes with respect to his own person, and the favours he personally enjoyed, whether temporal or spiritual, Job 29:1-4; with respect to his family and domestic affairs, Job 29:5,6; with regard to the esteem he had from men of every age and station, Job 29:7-11; the reasons of which were the mercy and compassion he showed to the poor, the fatherless, and the widow, and the justice he administered in the execution of his office as a magistrate, Job 29:12-17; in which honour and prosperity he expected to have lived and died, Job 29:18-20; and which he further describes by the respect he had among men, and the power and authority he exercised over them, Job 29:21-25.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.