Jozua 15:1-6

1 En het lot voor den stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen, was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin, zuidwaarts, was het uiterste tegen het zuiden;
2 Zodat hun landpale, tegen het zuiden, het uiterste van de Zoutzee was, van de tong af, die tegen het zuiden ziet;
3 En zij gaat uit naar het zuiden tot den opgang van Akrabbim, en gaat door naar Zin, en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnea, en gaat door Hezron, en gaat op naar Adar, en gaat om Karkaa;
4 En gaat door naar Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn.
5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale, aan de zijde tegen het noorden, zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan.
6 En deze landpale zal opgaan tot Beth-hogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-araba; en deze landpale zal opgaan tot den steen van Bohan, den zoon van Ruben.

Jozua 15:1-6 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOSHUA 15

In this chapter are related the boundaries of the lot of the tribe of Judah, Jos 15:1-12; and the assignment of Hebron to Caleb, from whence he drove out the giants, and of Debir, which was taken by Othniel his brother, to whom, on that account, he gave his daughter in marriage, who made a further request to her father, which was granted, Jos 15:13-19; and then follows an account of the several cities by name, which fell to the tribe of Judah, Jos 15:20-63.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.