1
De naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud.
2
Rijken en armen ontmoeten elkander; de HEERE heeft hen allen gemaakt.
3
Een kloekzinnig mens ziet het kwaad, en verbergt zich; maar de slechten gaan henen door, en worden gestraft.
4
Het loon der nederigheid, met de vreze des HEEREN, is rijkdom, en eer, en leven.
5
Doornen en strikken, zijn in den weg des verkeerden; die zijn ziel bewaart, zal zich verre van die maken.
6
Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.
7
De rijke heerst over de armen; en die ontleent, is des leners knecht.
8
Die onrecht zaait, zal moeite maaien; en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen.