Jeremia 34:2-12

2 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ga henen en spreek tot Zedekia, den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.
3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen, en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien, en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen.
4 Maar hoor des HEEREN woord, o Zedekia, koning van Juda! zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven.
5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen van uw vaderen, de vorige koningen, die voor u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden, en u beklagen, zeggende: Och heer! want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE.
6 En de profeet Jeremia sprak al deze woorden tot Zedekia, den koning van Juda, te Jeruzalem.
7 Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem, en tegen al de overgeblevene steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azeka; want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.
8 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, nadat de koning Zedekia een verbond gemaakt had met het ganse volk, dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor hen uit te roepen.
9 Dat een iegelijk zijn knecht, en een iegelijk zijn maagd, zijnde een Hebreer of een Hebreinne, zou laten vrijgaan; zodat niemand zich van hen, van een Jood, zijn broeder, zou doen dienen.
10 Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden ingegaan, dat zij, een iegelijk zijn knecht, en een iegelijk zijn maagd zouden laten vrijgaan, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan, en lieten hen gaan;
11 Maar zij keerden daarna wederom, en deden de knechten en maagden wederkomen, die zij hadden laten vrijgaan, en zij brachten hen ten onder tot knechten en tot maagden.
12 Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, van den HEERE, zeggende:

Jeremia 34:2-12 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 34

In this chapter is a prophecy of the taking and burning of Jerusalem; of the captivity of Zedekiah king of Judah; and of the destruction of the whole land, because of their breach of covenant to let servants go free. The time of this prophecy is observed, Jer 34:1,6,7; the taking and burning of the city, Jer 34:2; the carrying captive the king, who yet should not die a violent death, but in peace, and should have an honourable funeral, Jer 34:3-5; the covenant the king, princes, and people entered into, to let their servants go free, according to the law of God, which was at first observed, and afterwards retracted, Jer 34:8-11; which conduct is taken notice of and resented, Jer 34:13-16; and they are threatened with the sore judgments of God, sword, famine, pestilence, and captivity, the king, princes, priests, and people; and with the destruction, not on of Jerusalem, but of the rest of the cities of Judah, Jer 34:17-22.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.