Numberi 11:10-20

10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes.
11 En Mozes zeide tot de HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt?
12 Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt?
13 Van waar zou ik het vlees hebben, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten!
14 Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar!
15 En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien!
16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israel, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.
17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.
18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten.
19 Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen;
20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?

Numberi 11:10-20 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO NUMBERS 11

This chapter informs us of the complaints of the people of Israel, which brought the fire of the Lord upon them, and consumed many of them; and which, at the intercession of Moses, was quenched, and the place from thence called Taberah, Nu 11:1-3; and of the lusting of the mixed multitude after flesh, to increase which, they called to mind their food in Egypt; and to show their folly and ingratitude in so doing, the manna is described, Nu 11:4-9; and of the uneasiness of Moses, and his complaints of the heavy burden of the people upon him, Nu 11:10-15; and to make him easy, it is promised, that seventy of the elders of Israel should partake of his spirit, and assist in bearing the burden, Nu 11:16,17; and that the people should have flesh to serve them a whole month, Nu 11:18-20; at which last Moses expressed some degree of unbelief, Nu 11:21-23; however God fulfilled his promise with respect to both. Some of the spirit of Moses was taken and given to seventy elders, who prophesied, and two men are particularly taken notice of, who did so, Nu 11:24-30; quails in great numbers were brought by a wind to the people; but while they were eating them wrath came upon them, and they were smitten with a plague, whence the place was called Kibrothhattaavah, Nu 11:31-34; and from thence they removed to Hazeroth, Nu 11:35.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.