4
De ziel des luiaards is begerig, doch er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden.
5
De rechtvaardige haat leugentaal; maar de goddeloze maakt zich stinkende, en doet zich schaamte aan.
6
De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg; maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren.
7
Er is een, die zichzelven rijk maakt, en niet met al heeft, en een, die zichzelven arm maakt, en heeft veel goed.
8
Het rantsoen van ieders ziel is zijn rijkdom; maar de arme hoort het schelden niet.
9
Het licht der rechtvaardigen zal zich verblijden; maar de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden.
10
Door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf; maar bij de beradenen is wijsheid.
11
Goed, van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden; maar die met de hand vergadert, zal het vermeerderen.
12
De uitgestelde hoop krenkt het hart; maar de begeerte, die komt, is een boom des levens.
13
Die het woord veracht, die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien zal vergolden worden.
14
Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods.