Ezechiël 19

1 Verder, hef gij een weeklage op over de vorsten van Israel,
2 En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen.
3 Zij toog nu een van haar welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te roven, hij at mensen op.
4 Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hun groeve; en zij brachten hem met haken naar Egypteland.
5 Zij nu ziende, dat zij in hope was geweest, doch haar verwachting verloren was, zo nam zij een ander van haar welpen, hetwelk zij tot een jongen leeuw stelde.
6 Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op.
7 Hij bekende zijn weduwen, en hij verwoestte hun steden; zodat het land en zijn volheid ontzet werd van de stem zijner brulling.
8 Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen.
9 En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijn stem niet meer gehoord wierde op de bergen Israels.
10 Uw moeder was als een wijnstok in uw stilheid, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren.
11 En hij had sterke roeden tot scepteren der heersers, en de stam van elke roede werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken.
12 Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt, en ter aarde geworpen, en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd.
13 En nu is hij geplant in een woestijn, in een dor en dorstig land.
14 Daartoe is een vuur uitgegaan uit een roede zijner ranken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke roede is tot een scepter, om te heersen. Dit is een weeklage, en is tot een weeklage geworden.

Ezechiël 19 Commentary

Chapter 19

A parable lamenting the ruin of Jehoahaz and Jehoiakim. (1-9) Another describing the desolation of the people. (10-14)

Verses 1-9 Ezekiel is to compare the kingdom of Judah to a lioness. He must compare the kings of Judah to a lion's whelps; they were cruel and oppressive to their own subjects. The righteousness of God is to be acknowledged, when those who have terrified and enslaved others, are themselves terrified and enslaved. When professors of religion form connexions with ungodly persons, their children usually grow up following after the maxims and fashions of a wicked world. Advancement to authority discovers the ambition and selfishness of men's hearts; and those who spend their lives in mischief, generally end them by violence.

Verses 10-14 Jerusalem was a vine, flourishing and fruitful. This vine is now destroyed, though not plucked up by the roots. She has by wickedness made herself like tinder to the sparks of God's wrath, so that her own branches serve as fuel to burn her. Blessed be God, one Branch of the vine here alluded to, is not only become a strong rod for the sceptre of those that rule, but is Himself the true and living Vine. This shall be for a rejoicing to all the chosen people of God throughout all generations.

Chapter Summary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 19

The subject matter of this chapter is a lamentation for the princes and people of the Jews, on account of what had already befallen them, and what was yet to come, Eze 19:1. The mother of the princes is compared to a lioness, and they to lions; who, one after another, were taken and carried captive, Eze 19:2-9; again, their mother is compared to a vine, and they to branches and rods for sceptres, destroyed by an east wind, and consumed by fire, Eze 19:10-14.

Ezechiël 19 Commentaries

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.