2 Kronieken 36:11-21

11 Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
12 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des HEEREN.
13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar, die hem beedigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israels.
14 Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.
15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning.
16 Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.
17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de oudsten noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand.
18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.
19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve.
20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzie;
21 Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.

2 Kronieken 36:11-21 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO 2 CHRONICLES 36

This chapter records the reigns of the four kings of Judah, and the captivity of the Jews, the short reign of Jehoahaz, deposed by the king of Egypt, and his brother Eliakim or Jehoiakim set up in his room, 2Ch 36:1-4, the reign of Jehoiakim, who was bound and carried away by Nebuchadnezzar, 2Ch 36:5-8, the reign of Jehoiachin his son, who also in a short time was taken and carried to Babylon by the same king, 2Ch 36:9,10, the reign of Zedekiah, who also rebelled against the king of Babylon, and he and his people were taken and carried captive by him for his sins, which are here mentioned, according to the prophecy of Jeremiah, and where the Jews continued until the reign of the kingdom of Persia, 2Ch 36:11-21 and the chapter is concluded with the proclamation of Cyrus king of Persia, and with which also the next book begins, 2Ch 36:22,23.

\\Josiah\\ Of whose reign, and of the three following, Jehoiakim, Jehoiachin, and Zedekiah, and the account of them, from hence to the end of 2Ch 36:13, what needs explanation or reconciliation, \\See Gill on "2Ki 23:31"\\ \\See Gill on "2Ki 23:32"\\ \\See Gill on "2Ki 23:33"\\ \\See Gill on "2Ki 23:34"\\ \\See Gill on "2Ki 23:35"\\ \\See Gill on "2Ki 23:36"\\ \\See Gill on "2Ki 23:37"\\ \\See Gill on "2Ki 24:5"\\ \\See Gill on "2Ki 24:6"\\ \\See Gill on "2Ki 24:8"\\ \\See Gill on "2Ki 24:10"\\ \\See Gill on "2Ki 24:17"\\ \\See Gill on "2Ki 24:18"\\ 19953-950201-1301-2Ch36.2

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.