Deuteronomium 29:1-10

1 Dit zijn de woorden des verbonds, dat de HEERE Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israels, in het land van Moab, boven het verbond, dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb.
2 En Mozes riep gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft, aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan zijn land;
3 De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen.
4 Maar de HEERE heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag.
5 En Ik heb ulieden veertig jaren doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet.
6 Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken; opdat gij wistet, dat Ik de HEERE, uw God, ben.
7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Bazan, ons tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen.
8 En wij hebben hun land ingenomen, en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten.
9 Houdt dan de woorden dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk handelt in alles, wat gij doen zult.
10 Gij staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten, en uw ambtlieden, alle man van Israel;

Deuteronomium 29:1-10 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 29

This chapter begins with an intimation of another covenant the Lord was about to make with the people of Israel, De 29:1; and, to prepare their minds to an attention to it, various things which the Lord had done for them are recited, De 29:2-9; the persons are particularly mentioned with whom the covenant would now be made, the substance of which is, that they should be his people, and he their God, De 29:10-15; and since they had seen the idols in Egypt and other countries, with which they might have been ensnared, they are cautioned against idolatry and idolaters, as being most provoking to the Lord, De 29:16-21; which would bring destruction not only on particular persons, but upon their whole land, to the amazement of posterity; who, inquiring the reason of it, will be told, it was because they forsook the covenant of God, and particularly were guilty of idolatry, which, whether privately or openly committed, would be always punished, De 29:22-29.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.