Psalmen 36:1-9

1 Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester.
2 De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.
3 Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is.
4 De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.
5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
6 O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten.
8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.
9 Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.

Psalmen 36:1-9 Meaning and Commentary

To the chief Musician, [a Psalm] of David, the servant of the Lord. This title, which the psalmist takes to himself, regards him not only as a creature, every man being the servant of the Lord as such, of right, though not in fact; but as a king, he being a minister of God for good to good men, and for evil to evil men; and also may respect him as a renewed man; and it is here used in opposition to and distinction from the wicked, who are the servants of sin and Satan, of whom he speaks in this psalm. The Syriac and Arabic versions in their titles suggest that this psalm was written when David was persecuted by Saul, and which is the sense of some interpreters; but R. Obadiah thinks Ahithophel is designed by the wicked man in it; and so it was penned on account of Absalom's rebellion.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.