6
Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij;
7
Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht.
8
Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela.
9
Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.
10
Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.
11
Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.
12
Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.
13
Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.
14
Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende!
15
Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods.
16
Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen.