Genesis 26:1-11

1 En er was honger in dat land, behalve den eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, de koning der Filistijnen, naar Gerar.
2 En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal;
3 Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen heb.
4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,
5 Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
6 Alzo woonde Izak te Gerar.
7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht.
8 En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkende met Rebekka zijn huisvrouw.
9 Toen riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
10 En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht hebben.
11 En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden!

Genesis 26:1-11 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 26

This chapter treats of Isaac's removal to Gerar, occasioned by a famine, Ge 26:1; of the Lord's appearance to him there, advising him to sojourn in that place, and not go down to Egypt; renewing the covenant he had made with Abraham, concerning giving that country to him and his seed, Ge 26:2-6; of what happened unto him at Gerar on account of his wife, Ge 26:7-11; of Isaac's great prosperity and success, which drew the envy of the Philistines upon him, Ge 26:12-15; of his departure from hence to the valley of Gerar, at the instance of Abimelech; and of the contentions between his herdsmen, and those of Gerar, about wells of water, which caused him to remove to Beersheba, Ge 26:16-23; of the Lord's appearance to him there, renewing the above promise to him, where he built an altar, pitched his tent, and his servants dug a well, Ge 26:24,25; of Abimelech's coming to him thither, and making a covenant with him, Ge 26:26-31; which place had its name from the oath then made, and the well there dug, Ge 26:32,33; and lastly, of the marriage of Esau, which was a great grief to Isaac and Rebekah, Ge 26:34,35.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.