5
Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6
Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7
Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8
Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9
Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10
Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
11
Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
12
Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13
Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
14
Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
15
Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?