27
En Jehojada was overste der Aaronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd.
28
En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten;
29
En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden;
30
En van de kinderen van Efraim, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen;
31
En van den halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken;
32
En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israel doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord;
33
Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart;
34
En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
35
En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
36
En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend;
37
En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintigduizend.