Ezechiël 6:6-14

6 In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden.
7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.
9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.
10 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken, van hun dit kwaad aan te doen.
11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand, en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen.
12 Die verre af is, zal door de pest sterven, en die nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.
13 Dan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom, en onder alle dichte eiken, de plaats, alwaar zij al hun drekgoden liefelijken reuk maakten.
14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath henen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden, dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 6:6-14 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 6

This chapter contains a prophecy of the desolation of the whole land of Israel, and a promise that a remnant should escape, with a lamentation for the sad destruction, signified by some gestures of the prophet. The order to the prophet to deliver out the prophecy is in Eze 6:1,2; the several parts of the land of Israel or Judea, to which the prophecy is directed, are signified by mountains, hills, rivers, and valleys, on which the sword should be brought, Eze 6:3; the desolation is described, and the cause of it suggested, the idolatry of the people, Eze 6:4-7; the promise of a remnant that should escape, who should remember the Lord, loath themselves for their sins, acknowledge him, and that his word was not in vain, is in Eze 6:8-10; the lamentation, signified by the prophet's smiting with his hand, and stamping with his foot, for the sins of the people, and the judgments that should come upon them, is in Eze 6:11; a particular enumeration of these judgments follows, and of the places where they should be executed, Eze 6:12; the end of them was to bring them to the knowledge and acknowledgment of the Lord, against whom they had sinned and offended by their idolatry, as the places where their slain fell would show, Eze 6:13; and the chapter is concluded with a resolution to bring this desolation on them, Eze 6:14.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.