Ezechiël 8:3-13

3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt.
4 En ziet, de heerlijkheid des Gods van Israel was aldaar, naar de gedaante, die ik in de vallei gezien had.
5 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang.
6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel, wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israels hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien.
7 Zo bracht Hij mij tot de deur van het voorhof. Toen zag ik, en ziet, er was een hol in den wand.
8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en ziet, daar was een deur.
9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen, die zij hier doen.
10 Zo ging ik in, en ik zag, en ziet, er was alle beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten, en van alle drekgoden van het huis Israels, geheel rondom aan den wand gemaald.
11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israels, met Jaazanja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn rookvat in zijn hand, en een overvloedige wolk des reukwerks ging op.
12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, een ieder in zijn gebeelde binnenkameren? want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.
13 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien, die zij doen.

Ezechiël 8:3-13 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 8

This chapter contains a vision the prophet had of the idolatry of the Jews, which was the cause of their destruction. The time when, place, where, and persons with whom he was, when the hand of the Lord came upon him, are mentioned, Eze 8:1; then follows a description of the divine Person that appeared to him, Eze 8:2; and an account is given how he was in a visionary way brought to Jerusalem, and to the temple, where he saw the glory of the God of Israel, and the idolatry of the people, Eze 8:3,4; which latter was gradually represented to him; first the image of jealousy in the entry at the gate of the altar northward, Eze 8:5; then greater abominations through a hole in the wall, by which he saw their idols, in the form of reptiles and four footed beasts, portrayed on the wall, Eze 8:6-10; next seventy of the ancients of Israel, among whom were one mentioned by name, offering incense to these idols, Eze 8:11,12; after this, greater abominations still are showed him, at the north of the temple, women weeping for Tammuz, Eze 8:13,14; and then again far greater ones, twenty five men, between the porch and the altar, with their backs to the temple, and their face to the east, worshipping the sun, and putting the branch to the nose, Eze 8:15-17; wherefore it is reasoned to deal with them in fury, without any mercy, pity, and compassion, Eze 8:18.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.