Genesis 47:1-10

1 Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen.
2 En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao's aangezicht.
3 Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
5 Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;
6 Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.
7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao.
8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!
9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.
10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht.

Genesis 47:1-10 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 47

This chapter gives an account of the presentation of five of Joseph's brethren, and then of his father, to Pharaoh, and of what passed between them, Ge 47:1-10; of Joseph's settlement of them, according to the direction of Pharaoh, in the land of Rameses in Goshen, and of his provision for them there, Ge 47:11,12; of his getting into his hands, for Pharaoh, the money, cattle, and lands, of the Egyptians, excepting the lands belonging to the priests, for corn he had supplied them with, Ge 47:13-22; of his giving them seed to sow with, on condition of Pharaoh's having a fifth part of the produce, Ge 47:23-26, of the increase of Jacob's substance in Egypt, and that of his children; of the time of his living there, and his approaching death, when he called Joseph to him, and obliged him by an oath to bury him in the burying place of his fathers, Ge 47:27-31.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.