Job 29:15-25

15 Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.
17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.
19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
21 Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.

Job 29:15-25 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOB 29

In this chapter Job gives an account of his former and wishes it was with him now as then; and which he describes with respect to his own person, and the favours he personally enjoyed, whether temporal or spiritual, Job 29:1-4; with respect to his family and domestic affairs, Job 29:5,6; with regard to the esteem he had from men of every age and station, Job 29:7-11; the reasons of which were the mercy and compassion he showed to the poor, the fatherless, and the widow, and the justice he administered in the execution of his office as a magistrate, Job 29:12-17; in which honour and prosperity he expected to have lived and died, Job 29:18-20; and which he further describes by the respect he had among men, and the power and authority he exercised over them, Job 29:21-25.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.