4
Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij.
5
Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.
6
Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils! o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee!
7
Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.
8
Die het bruisen der zeeen stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken.
9
En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen.
10
Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
11
Gij maakt zijn omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.
12
Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.
13
Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging. [ (Psalms 65:14) De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij. ]