25
O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.
26
De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden.
27
Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel!
28
Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.
29
Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
30
Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen.
31
Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.
32
Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.
33
Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! Sela.
34
Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte.
35
Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste wolken. [ (Psalms 68:36) O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God! ]