1 Samuël 13:6

6 Toen de mannen van Israel zagen, dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken, en in de doornbossen, en in de steenklippen, en in de vestingen, en in de putten.

1 Samuël 13:6 Meaning and Commentary

1 Samuel 13:6

When the men of Israel saw they were in a strait, for the
people were distressed
By reason of the vast army that the Philistines brought into the field, greatly superior to theirs, and were likely to be encompassed by them on every side; so that nothing but destruction was expected, which gave them the utmost anxiety and uneasiness; though Abarbinel refers this last clause, not to the people of Israel, but to the people of the Philistines, and takes it in this sense,

for the people drew nigh;
the army of the Philistines was approaching, and got near to them; and so they were in great danger of being quickly attacked by them, and destroyed, their numbers being so great:

then the people did hide themselves in caves;
of which there were many in the land of Judea, capable of receiving a large number, as the cave of Adullam, the cave of Engedi and such as the Israelites made to hide themselves when oppressed by the Midianites, ( Judges 6:2 )

and in thickets;
woods and forests, or among thorns, as Jarchi; where there was a very great number of brambles and thorn bushes; some, as Kimchi, interpret the word of munitions, garrisons, and fortified places, to which they betook themselves:

in rocks, and in high places, and in pits;
in the holes of rocks and mountains, particularly in Mount Ephraim; see ( 1 Samuel 14:22 ) and where there were any pits or ditches, high or deep places, where they might be out of sight, and be sheltered from their enemies.

1 Samuël 13:6 In-Context

4 Toen hoorde het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, en ook is Israel stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk samengeroepen achter Saul, naar Gil-gal.

5 En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israel, dertig duizend wagens, en zes duizend ruiters, en volk in menigte als het zand, dat aan den oever der zee is; en zij togen op, en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Aven.

6 Toen de mannen van Israel zagen, dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken, en in de doornbossen, en in de steenklippen, en in de vestingen, en in de putten.

7 De Hebreen nu gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende achter hem.

8 En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuel bestemd had. Als Samuel te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem.