Genesis 29:4

4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.

Genesis 29:4 Meaning and Commentary

Genesis 29:4

And Jacob said unto them
To the shepherds, though not expressly mentioned; it cannot be imagined he spoke to the flocks, but to the keepers of them: my brethren, whence [be] ye?
a kind and affable way of speaking, used even to strangers, since all men are brethren by nature; or might be used by Jacob, because they were of the same occupation with himself, shepherds, asking them of what city they were, and from whence they came? and which being answered, would lead on to a conversation, which was what he wanted: and they said, of Haran [are] we;
the very place he was bound for, and was sent unto, ( Genesis 27:43 ) ( 28:10 ) .

Genesis 29:4 In-Context

2 En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.
3 En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.
4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.
5 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.
6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.