Genesis 32:27

27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

Genesis 32:27 Meaning and Commentary

Genesis 32:27

And he said unto him, what [is] thy name?
&c.] Which question is put, not as being ignorant of it, but in order to take occasion from it, and the change of it, to show that he had granted his request, and had blessed him, and would yet more and more: and he said, Jacob;
the name given him at his birth, and by which he had always been called, and therefore tells it him at once, not staying to ask the reason of the question.

Genesis 32:27 In-Context

25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.
26 En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.
29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.