Genesis 8:20

20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.

Genesis 8:20 Meaning and Commentary

Genesis 8:20

And Noah builded an altar unto the Lord
Not an house for himself and his family, but an altar for God; his first and greatest concern being for the glory of God, and not for the temporal good of himself and his: this altar was erected, and devoted to the service of God; it was built according to his will, and by his direction: Noah's view was to renew the worship of God, preserve and propagate it by his example; and this was done by way of thanksgiving to God for his wonderful preservation of him, and was also propitiatory and typical of Christ: the Jewish writers F4 say, this was the altar on which Adam sacrificed, when expelled the garden of Eden, and on which Cain and Abel offered; and being demolished by the flood, was rebuilt by Noah, which is not at all probable; it is much more likely what Aben Ezra says, that it was built on one of the mountains of Ararat, and that as Noah took the first opportunity, so he built it in the first place he came to, or at least not far from the place where he came out of the ark:

and took of every clean beast, and of every clean fowl, and offered
burnt offerings on the altar;
the clean beasts were the bullock, the sheep, and goat, and the clean fowl, the turtle and young pigeon, one of each sort at least was taken. The Targum of Jonathan says, he offered four upon the altar: these were typical of Christ; the bullock or heifer might denote his strength, the sheep or lamb his patience and harmlessness, the turtle or dove his meekness; and being burnt offerings, may signify the painful and dolorous sufferings of Christ, when the wrath of God was poured on him like fire.


FOOTNOTES:

F4 Zohar in Gen. fol. 51. 3, 4. Targum Jon. in loc. Pirke Eliezer, c. 23.

Genesis 8:20 In-Context

18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
19 Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.
20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.
21 En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
22 Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.