Jeremia 13:20

20 Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen! waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?

Jeremia 13:20 Meaning and Commentary

Jeremiah 13:20

Lift up your eyes, and behold them that come from the north,
&c.] There are a Keri and a Cetib of the words "lift up" and "behold"; they are written in the singular number, and may be considered as directed to the king, as the words following are; and they are read in the plural number, the state and whole body of the people being called upon to observe the Chaldean army, which came from the north; and is represented as on the march, just at hand to invade, besiege, take, and carry them captive. The Septuagint version renders it, "lift up thine eyes, O Jerusalem"; and the Arabic version, "O Israel: where is the flock that was given thee, thy beautiful flock?" that is, the people, as the Targum interprets it, which were committed to the care and charge of the king, as sheep into the hands of a shepherd; and were a fine body of people, chosen of God and precious, distinguished above all others by wholesome and righteous laws and statutes, and special privileges; a people who were a kingdom of priests, a holy nation, and a peculiar people, the glory of the whole earth; but now carried, or about to be carried, captive. It is no unusual thing to represent a king as a shepherd, and his people as a flock, guided, governed, and protected by him, and who is accountable for his trust to the King of kings; see ( Psalms 78:71 Psalms 78:72 ) .

Jeremia 13:20 In-Context

18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald.

19 De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand, die ze opent; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.

20 Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen! waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?

21 Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over u doen zal, daar gij hem geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn; zullen u de smarten niet aangrijpen, als een barende vrouw?

22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid, zijn uw zomen ontdekt, en uw hielen hebben geweld geleden.