Jeremia 42:2

2 En zij zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE, uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien;

Jeremia 42:2 Meaning and Commentary

Jeremiah 42:2

And said unto Jeremiah the prophet
That is, some one of them, as the mouth of the whole body, very probably Johanan: let, we beseech thee, our supplication be accepted before thee;
they treat the prophet with great respect, and are very humble and submissive, as if they were very hearty and sincere in their request: and pray for us unto the Lord thy God;
as if they were conscious of their own inability to pray for themselves, and of their unworthiness to call God their God; and as if they had a high opinion of, he prophet, as having an interest in God, and great power with him in prayer, whom he could not well deny anything: [even] for all this remnant;
this poor remnant, this handful of people, left of the sword, famine, and pestilence, left in the land by the Chaldeans, and who had escaped the cruelty of Ishmael; and for whom it might be hoped the Lord would still have a regard, since he had so mercifully and wonderfully preserved them: for we are left [but] a few of many, as thine eyes do behold us;
the number of the people had been very large, but by the judgments of the sword, famine, and pestilence, and captivity, they were greatly reduced; here was their whole number before the prophet; his eyes beheld them, and the condition they were in: this they said to move his compassion, and very likely to suggest to him how improbable it was that they should ever be able to continue in their own land; but that it would be better to put themselves under the protection of a neighbouring nation, Egypt, whither they were inclined to go; and hoped to have a word from the Lord by the prophet, to direct them thither.

Jeremia 42:2 In-Context

1 Toen traden toe alle oversten der heiren, Johanan, de zoon van Kareah, en Jezanja, de zoon van Hosaja, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe;

2 En zij zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE, uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien;

3 Dat ons de HEERE, uw God, bekend make den weg, dien wij zullen ingaan, en de zaak, die wij zullen doen.

4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot den HEERE, uw God, bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet een woord onthouden.

5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord, met hetwelk u de HEERE, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen!