Jeremia 29:17-27

17 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden.
18 En Ik zal ze achterna jagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal ze overgeven tot een beroering, allen koninkrijken der aarde, tot een vloek, en tot een schrik, en tot een aanfluiting, en tot een smaadheid, onder al de volken, waar Ik ze henengedreven zal hebben;
19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE.
20 Gij dan, hoort des HEEREN woord, gij allen, die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden!
21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels, van Achab, zoon van Kolaja, en van Zedekia, zoon van Maaseja, die ulieden in Mijn Naam valselijk profeteren: Ziet, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel, en hij zal ze voor uw ogen slaan.
22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekia, en als Achab, die de koning van Babel aan het vuur braadde;
23 Omdat zij een dwaasheid deden in Israel, en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene, Die het weet, en een getuige daarvan, spreekt de HEERE.
24 Tot Semaja nu, den Nechelamiet, zult gij spreken, zeggende:
25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israels, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk, dat te Jeruzalem is, en tot Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, en tot al de priesteren, zeggende:
26 De HEERE heeft u tot priester gesteld, in plaats van den priester Jojada, dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man, die onzinnig is, en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok.
27 Nu dan, waarom hebt gij Jeremia, den Anathothiet, niet gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft?

Jeremia 29:17-27 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 29

Thus chapter contains a letter of Jeremiah to the captives in Babylon; and gives an account of another sent from thence by Shemaiah to the people at Jerusalem; and is closed with threatening him with punishment for so doing. Jeremiah's letter concerns both the captives at Babylon, and the people left at Jerusalem, The persons to whom and by whom it was sent, and the time of writing and sending it, are mentioned in Jer 29:1-3; and though the prophet was the amanuensis, God was the author of it, as well as of their captivity, Jer 29:4; the contents of, it, respecting the captives, are advices to them to provide for their comfortable settlement in Babylon, and not think of returning quickly, by building houses, planting gardens, marrying, and giving in marriage, Jer 29:5,6; and to seek and pray for the prosperity of the place where they were; in which their own was concerned, Jer 29:7; to give no heed to their false prophets and diviners, Jer 29:8,9; and to expect a return to Jerusalem at the end of seventy years; which they might be assured of, since God had resolved upon it in his own mind, Jer 29:10,11; and especially if they called upon him, prayed to him, and sought him heartily, Jer 29:12-14; the other part of the letter respects the Jews in Jerusalem; concerning whom the captives are directed to observe, that both the king and people should suffer much by sword, famine, pestilence, and captivity, with the reason of it, Jer 29:15-19; particularly it is foretold, that Ahab and Zedekiah, two lying prophets, should be made an example of vengeance; and a proverbial curse should be taken of them, because of their villany, lewdness, and lies, Jer 29:20-23; next follows some account of Shemaiah's letter from Babylon, to the people and priests at Jerusalem, stirring them up against Jeremiah the prophet; which came to be known, by the priests reading it to him, Jer 29:24-29; upon which Shemaiah is threatened with punishment, and his seed after him, Jer 29:30-32.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.