Jozua 10:2

2 Zo vreesden zij zeer; want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden; ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk.

Jozua 10:2 Meaning and Commentary

Joshua 10:2

That they feared greatly
The king of Jerusalem and his people, lest they should fall into the hands of the Israelites, and be used as Jericho and Ai, and the kings and inhabitants of them were, and that they would be the next that should fall a sacrifice to them; for Gibeon was fifty furlongs from Jerusalem, as Josephus says ^F1; and in another place he says ^F2 but forty, which were but five miles; and if fifty, but little more than six miles; according to Bunting ^F3, it was but four miles: and what added to their terror was,

because Gibeon [was] a great city;
being a metropolitan city, and having others subject to it; therefore the surrender of that to the Israelites might intimidate other cities, and lead them by example to do the like, and so of bad consequence:

as one of the royal cities;
the Vulgate Latin version omits the note of similitude, and reads, "and one of the royal cities"; and sometimes "caph" or "as" is not a note of likeness, but of reality; yet as we nowhere read of a king of Gibeon, the sense may be, that though it was not a royal seat, it was equal to those that were, and like one, being a metropolitan city: and

because it [was] greater than Ai:
had more inhabitants in it, and perhaps better fortified:

and all the men thereof [were] mighty;
men of strength, courage, and valour, warlike men, and therefore for such a city to yield so easily, and in such a base, mean, and cowardly way, was setting a very bad example.

---

FOOTNOTES:

F1 De Bello Jud. l. 2. c. 19. sect. 1.
F2 Antiqu. l. 7. c. 11. sect. 7.
F3 Travels of the Patriarchs p. 98.

Jozua 10:2 In-Context

1 Het geschiedde nu, toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen, en haar verbannen had, en aan Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij aan Jericho en haar koning gedaan had; en dat de inwoners van Gibeon vrede met Israel gemaakt hadden, en in derzelver midden waren;

2 Zo vreesden zij zeer; want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden; ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk.

3 Daarom zond Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Pir-Am, den koning van Jarmuth, en tot Jafia, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende:

4 Komt op tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israels.

5 Toen werden verzameld en kwamen op, vijf koningen der Amorieten, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gibeon, en krijgden tegen haar.