Jozua 11:2

2 En tot de koningen, die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke, tegen het zuiden van Cinneroth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor, aan de zee waren;

Jozua 11:2 Meaning and Commentary

Joshua 11:2

And to the kings that [were] on the north of the mountains,
&c.] Of Libanus and Antilibanus, with others near them; so Josephus ^F20 says, the kings about Lebanon being Canaanites, fought against them, i.e. the Israelites; for Lebanon lay to the north of the land:

and of the plains south of Cinneroth;
or Gennesaret, of the land and lake of which we read in the New Testament, ( Matthew 14:34 ) ( Mark 6:53 ) ( Luke 5:1 ) ; and seems to have respect chiefly to the famous plain of Jezreel, or Esdraelon, of which (See Gill on Hosea 1:5);

and in the valley;
which may more especially design the valley of Jezreel, as it is called in the above place, and distinguish it from other plains; it was two miles broad, and ten long:

and in the borders of Dor, on the west;
which fell to the lot of the tribe of Manasseh, ( Joshua 17:11 ) ; which Pliny ^F21 calls Dorum, and mentions it along with the promontory of Carmel; so Josephus says ^F23, in Phoenicia, near Mount Carmel, is a city called Dora, four days' journey distant from Judea; that is, that part of the land of Israel particularly so called; some copies read Idumea. According to Jerom {x}, it was nine miles from Caesarea of Palestine, as you go to Tyre; and in his time a desert. It was a haven in the Mediterranean sea, and lies three leagues from the castle of the "pilgrims" near Mount Carmel; and, as a traveller says, is now so decayed, that there is nothing more extant than a large and high tower, which the inhabitants still call Dorteite ^F25.

---

FOOTNOTES:

F20 Antiqu. l. 5. c. 1. sect. 18.
F21 Nat. Hist. l. 5. c 19.
F23 Contr. Apion. l. 2. c. 9.
F24 De loc. Heb. fol. 92. I.
F25 Rauwolff's Travels, par. 3. c. 1. p. 211. Ed. Ray.

Jozua 11:2 In-Context

1 Het geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,

2 En tot de koningen, die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke, tegen het zuiden van Cinneroth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor, aan de zee waren;

3 Tot de Kanaanieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten; en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten onder aan Hermon, in het land van Mizpa.

4 Dezen nu togen uit, en al hun heirlegers met hen; veel volks, als het zand, dat aan den oever der zee is, in veelheid; en zeer vele paarden en wagens.

5 Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich samen aan de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen.