Leviticus 13:44

44 Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.

Leviticus 13:44 Meaning and Commentary

Leviticus 13:44

He is a leprous man, he [is] unclean
And so to be pronounced and accounted; only a leprous man is mentioned, there being no leprous women, having this sort of leprosy, their hair not falling off, or they becoming bald, usually; unless, as Ben Gersom observes, in a manner strange and wonderful:

the priest shall pronounce him utterly unclean;
as in any other case of leprosy:

his plague [is] in his head;
an emblem of such who have imbibed bad notions and erroneous principles, and are therefore, like the leper, to be avoided and rejected from the communion of the saints, ( Titus 3:10 ) ; and shows that men are accountable for their principles as well as practices, and liable to be punished for them.

Leviticus 13:44 In-Context

42 Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse.

43 Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses;

44 Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.

45 Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein!

46 Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.