Micha 7:16

16 De heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn, vanwege al hun macht; zij zullen de hand op den mond leggen; hun oren zullen doof worden.

Micha 7:16 Meaning and Commentary

Micah 7:16

The nations shall see and be confounded at all their might,
&c.] The Chaldeans or Babylonians, when they shall see the wonderful things done by the Lord in the deliverance of his people out of their hands, shall be ashamed of their own power and might, in which they trusted, and of which they boasted; but now shall be baffled and defeated, and not able to stop the progress of the arms of Cyrus, or detain the Jews any longer their captives; or they shall be confounded at the power and strength the Jews will have to repossess their land, rebuild their city and temple, under the encouragement and protection of the king of Persia; and as this may refer to a further accomplishment in Gospel times, it may respect the confusion the Gentile world would be in at the mighty power and spread of the Gospel, in the conversion of such multitudes by it, and in the abolition of the Pagan religion. Kimchi interprets this of the nations that shall be gathered together with Gog and Magog against Jerusalem in the latter day; see ( Ezekiel 38:15 Ezekiel 38:16 Ezekiel 38:23 ) ( 39:21 ) ; they shall lay [their] hand upon [their] mouth:
be silent, and boast no more of themselves; nor blaspheme God and his word; nor insult his people; nor oppose his Gospel, or open their mouths any more against his truths and his ordinances: their ears shall be deaf;
hearing so much of the praises of God, of the success of his interest, and of the happiness of his peopled dinned in their ears, they will be stunned with it, and scarce know what they hear; become deaf with the continual noise of it, which will be disagreeable to them; and will choose to hear no more, and therefore through envy and grief will stop their ears at what is told them.

Micha 7:16 In-Context

14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont, in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van ouds.

15 Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij uit Egypteland uittoogt.

16 De heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn, vanwege al hun macht; zij zullen de hand op den mond leggen; hun oren zullen doof worden.

17 Zij zullen het stof lekken, als de slang; als kruipende dieren der aarde, zullen zij zich beroeren uit hun sloten; zij zullen met vervaardheid komen tot den HEERE, onzen God, en zullen voor U vrezen.

18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid.