15
Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
16
Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schallechet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
17
Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee.
18
Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
19
Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merari.
20
Ook was, van de Levieten, Ahia over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
21
Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersonieten Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehieli.
22
De kinderen van Jehieli waren Zetham en Joel, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.
23
Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzzielieten,
24
En Sebuel, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
25
Maar zijn broeders van Eliezer waren dezen: Rehabja was zijn zoon, en Jesaja zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selomith zijn zoon.