14
Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
15
Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
16
Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.
17
De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
18
Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.
19
Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?
20
Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
21
Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
22
Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
23
Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
24
Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? [ (Job 40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? ] [ (Job 40:26) Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? ] [ (Job 40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. ] [ (Job 40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? ]