10
Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.
11
Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.
12
Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.
13
Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.
14
Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende!
15
Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods.
16
Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen.
17
Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen.
18
Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen.
19
Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest.
20
God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen.