2 Samuël 13:29-39

29 En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden.
30 En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet een van hen overgelaten.
31 Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en legde zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.
32 Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
33 Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.
34 Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
35 Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzo is het geschied.
36 En het geschiedde, als hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween.
37 (Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen.
38 Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren.
39 Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.

2 Samuël 13:29-39 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO SECOND SAMUEL 13

This chapter relates some of the evils that were to arise out of David's house, and which were similar to the evils committed by him; the deflowering of his daughter, and the murder of his eldest son: the story is this; Amnon falls in love with Tamar, his sister, and grew thin upon it, which being observed by a friend of his, inquires the reason of it, which having got out of him, forms a scheme for obtaining his desire, and which succeeded; for by it he had the opportunity of ravishing his sister, 2Sa 13:1-14; the consequences of which were extreme hatred of her, hurrying her out of doors, lamentation and mourning on her part, grief to David, and enmity in the heart of Absalom to Amnon, which put him upon meditating his death, 2Sa 13:15-22; and which was brought about after this manner. Absalom had a sheep shearing, to which he invited the king and all his sons, and to which they all came excepting the king, 2Sa 13:23-27; when Absalom gave orders to his servants to observe Amnon when he was merry, and at his word smite him and kill him, as they did, 2Sa 13:28,29; tidings of which soon came to the ears of David, and these aggravated, that all the king's sons were killed, which threw the king into an agony; but Jonadab endeavoured to pacify him, by assuring him that only Amnon was dead, the truth of which soon appeared by the coming of the king's sons, 2Sa 13:30-36; but Absalom fled to Geshur, where he remained three years, when David's heart began to be towards him, and to long for him, who was to bring more evil against him, 2Sa 13:37-39.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.