Jeremia 52:19-29

19 En de overste der trawanten nam weg de schalen, en de wierookvaten, en de sprengbekkens, en de potten, en de kandelaars, en de rookschalen, en de kroezen; wat geheel goud, en wat geheel zilver was.
20 De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die in de plaats der stellingen waren, die de koning Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was zonder gewicht.
21 Aangaande de pilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars, en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingeren, en hij was hol.
22 En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was vijf ellen, en een net, en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen.
23 En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.
24 Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
25 En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden.
26 Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla.
27 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
28 Dit is het volk, dat Nebukadrezar gevankelijk heeft weggevoerd; in het zevende jaar, drie duizend drie en twintig Joden;
29 In het achttiende jaar van Nebukadrezar, voerde hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem;

Jeremia 52:19-29 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 52

This chapter contains the history of the besieging, taking, and destroying of Jerusalem; the moving cause of it, the wicked reign of Zedekiah, Jer 52:1-3; the instruments of it, the king of Babylon and his army, which besieged and took it, Jer 52:4-7; into whose hands the king of Judah, his sons, and the princes of Judah, fell; and were very barbarously and cruelly used by them, Jer 52:8-11. Then follows an account of the burning of the temple, the king's palace, and the houses in Jerusalem, and the breaking down of the walls of it, Jer 52:12-14; and of those that were carried captive, and of those that were left in the land by Nebuzaradan, Jer 52:15,16; and of the several vessels and valuable things in the temple, of gold, silver, and brass, it was plundered of, and carried to Babylon, Jer 52:17-23; and of the murder of several persons of dignity and character, Jer 52:24-27; and of the number of those that were carried captive at three different times, Jer 52:28-30; and the chapter is concluded with the exaltation of Jehoiachin king of Judah, and of the good treatment he met with from the king of Babylon to the day of his death, Jer 52:31-34.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.