Job 31:24-34

24 Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
25 Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
26 Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
28 Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
29 Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
30 (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
31 Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
32 De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
33 Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
34 Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.

Job 31:24-34 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOB 31

In this chapter Job gives an account of himself in private life, of the integrity and uprightness of his life, and his holy walk and conversation, with this view, that it might be thought that the afflictions which were upon him were not on account of a vicious course of life he had indulged unto, as was suggested; and he clears himself from various crimes which it might be insinuated he was guilty of, as from unchastity; and he observes the method he took to prevent his falling into it, and the reasons that dissuaded him from it, Job 31:1-4; from injustice in his dealings with men, Job 31:5-8; from the sin of adultery, Job 31:9-12; from ill usage of his servants, Job 31:13-15; from unkindness to the poor, which he enlarges upon, and gives many instances of his charity to them, Job 31:16-23; from covetousness, and a vain confidence in wealth, Job 31:24,25; from idolatry, the worship of the sun and moon, Job 31:26-28; from a revengeful spirit, Job 31:29-31; and from inhospitality to strangers, Job 31:32; from covering his sin, Job 31:33; and fear of men, Job 31:34; and then wishes his cause might be heard before God, Job 31:35-37; and the chapter is closed with an imprecation on his head if guilty of any injustice, Job 31:38-40.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.