1
Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
2
Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
3
Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
4
Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
5
Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6
Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7
Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8
Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9
Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10
Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.