1
Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
2
Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
3
Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
4
Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
5
Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
6
Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
7
Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
8
Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9
Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.